CLEMMINCK

           DRIEHOEKS
    LɅND

FRAGMENTEN


De taxi is een Audi, de ironie staat het Clara niet toe het merk niet te herkennen. In het type zou ze zich nog kunnen vergissen maar in het merk niet. En bij het merk houdt de ironie niet op; ook de kleur is dezelfde als die van hun eigen exemplaar. Als dat nummerbord niet blauw maar gewoon geel was geweest zouden de buren zomaar kunnen geloven dat er niets aan de hand is daar op nummer 67. Buurvrouw stapt bij buurman in de auto en ze rijden weg zoals ze al zo vaak zijn weggereden, wie weet waarnaartoe, dat is hun zaak.
De chauffeur is stipt, net als zij. Zij doet de voordeur achter zich dicht op de afgesproken tijd, de taxi komt voorrijden, alsof het allemaal precies zo is geregisseerd. Ze zijn radartjes die gesmeerd en geluidloos in elkaar grijpen in dienst van weer een volgende beweging. De chauffeur stapt uit om haar rolkoffer van haar over te nemen. Hij groet haar met een knik en een woord, Clara knikt. De man is klein, niet groter dan zij, sterk en gedrongen in een donkerblauw confectiepak dat zich om zijn schouders spant als hij de koffer in de kofferbak legt. Voordat hij zich weer achter het stuur installeert doet hij zijn jasje uit en hangt het aan het haakje aan zijn kant van de achterbank. Staand naast de auto, met open portier, stroopt hij slag voor slag de mouwen van zijn lichtblauwe overhemd op tot boven de ellebogen, eerst links, dan rechts. Hij neemt de tijd, wat opmerkelijk is, omdat het haar tijd is. Zij betaalt. Of loopt de meter nog niet? Gezien de afstand van de rit zou Axel bij de reservering al een prijs hebben kunnen bedingen en komt het niet meer aan op een paar minuten meer of minder. Buiten haar om zijn er afspraken gemaakt, ze is voor de zoveelste keer betutteld, ze hoeft de man achter het stuur niet eens haar bestemming te vertellen; hij keert de auto op hun oprit en rijdt voortvarend weg met die souplesse die ze alleen van beroepsrijders kent.
Heeft Axel hem ook verteld dat ze onderweg meer dan waarschijnlijk zullen moeten stoppen, een keer, misschien wel twee, drie keer, en niet om chocola te kopen? Van liggen, zitten en staan is zitten het minst comfortabel. Tijdens haar zwangerschappen was dat niet anders geweest, bij de tweede in versterkte mate nog vergeleken met de eerste, ook al hadden er jaren herstel tussen gezeten; toen ook had ze het zitten het liefst de hele dag overgeslagen in het voordeel van staan en lopen om ’s avonds doodmoe te gaan liggen. De ruimte binnenin was blijkbaar niet genoeg voor een pijnloze herschikking van de organen rondom die tweede ruimte, waarin het leven zich ontwikkelde en steeds meer deed voelen.
Nu heet de vrucht die ze draagt dood. Voor haar is het hoe en wanneer al concreet geworden, of toch enigszins. Haar internist, dokter Klück — KukeleKluuk noemt ze hem, maar niemand behalve zijzelf die er echt om wil lachen — heeft zich kraaiend als haar profeet opgeworpen. Ineens was daar die ene volgende dag en het slechte nieuws. Of ze erom gevraagd heeft kan ze zich niet herinneren, misschien dat Axel dat nog weet, of er iets te kiezen viel, de profetie wel of niet aanhoren. Wat heeft die man buiten onze ziekenhuisafspraken met mijn leven te maken? Ze heeft het al vaker gedacht, maar hij is er steeds opnieuw met zijn profetie, of medische kansrekening, zoals hij het zelf noemt. Het is vreemd in iemands voorspelling te leven en die geen dag te kunnen vergeten, de voorspelling van iemand die feitelijk een vreemde is, en het is nog vreemder om er voorbij te leven. Het jaar dat ze eind vorige winter van hem had gekregen en dat hij tussen hen in op tafel had gelegd, is voorbijgegaan, dag voor dag, maand voor maand. Het werd opnieuw februari, het is maart geworden, april. Dat moet voor Klück ook vreemd zijn, om nu afspraken te maken buiten de agenda die hij in gedachten had. Hij heeft voor haar een nieuwe agenda moeten kopen die hij al niet meer had gebudgetteerd. Ze kost hem tijd, ze drukt op zijn budget, en dat verschaft haar een absurd soort genoegen, waarbij het haar niet ontgaat dat de dokter in de plaats komt van de ziekte omdat de dokter de minst ongrijpbare is van de twee. Ik ben er nog, meneer witjas. Je zult nog even plaats moeten blijven inruimen voor mij, die voorbij de voorgerekende dood nog steeds in leven is.

 


‘Ik wilde het je gisteren niet meteen vertellen.’
Ze zitten in de auto, op weg naar het dorp om koffie te drinken in de herberg waar ze ook al wel eens een avond hebben doorgebracht, een lange avond, van daghap tot allerlaatste glas. Omdat er gedronken moest worden die avond, — ‘we moeten er nog eentje, Clara, we móeten, móeten’ — en omdat de kaars tussen hen in het bier in hun glazen zo mooi verlichtte, moesten ze de auto uiteindelijk laten staan en een kamer nemen. Voor wie er iets van had kunnen denken daar in die kleine gemeenschap: twee zussen deelden een bad en een bed, zoals ze dat al deden toen ze nog onder een dak woonden en onschuldig waren.
Wát wilde je gisteren niet meteen vertellen. Clara kijkt opzij en dan weer naar buiten. De eerste druppels spatten op het glas. Dat doet Lou wel vaker tijdens het rijden, haar zinnen niet meteen dat vervolg geven. Als ze verkeersborden leest of zich oriënteert op de richting praat ze niet, en ook niet als ze de verschillende ruitenwisserstanden uitprobeert.
‘Er is een lichaam gevonden. Beneden in het water. Een dorpsbewoner ontdekte het tijdens een wandeling.’
Nu is het Lou die opzij kijkt, op zoek naar oogcontact. Een lichaam; Clara voelt het hare reageren op het beeld dat zich vormt.
‘Ze weten nog niet wat er is gebeurd,’ gaat Lou verder. ‘Moord. Zelfmoord. Ongeluk. Het houdt iedereen bezig hier, je ontkomt er niet aan. Ik hoefde gisteren maar een boodschap te doen en ik wist ervan. Toen ik later de sleutel ging ophalen heeft mrs. Bell het me allemaal verteld. Niet helemaal zonder genoegen, dacht ik bij vlagen. Na het tweede kopje thee vond ik het wel weer genoeg. Je krijgt trouwens de groeten.’
De nervositeit schiet op als een bonenstaak en vertakt zich tot in haar vingers. Ze kent de spanning, die maakt van haar lichaam iets stijfs en onaantrekkelijks. Haar op commando laten afvloeien heeft ze nooit onder de knie gekregen. Weer verdwijnen doet ze op eigen voorwaarden.
‘En weten ze wie het is?’
Lou schudt haar hoofd. ‘In een ander dorp in de regio is al een tijdje een echtpaar vermist. Vreemd verhaal, voor zover ik het kon volgen. Dit zou de vrouw van het stel kunnen zijn. Zegt mrs. Bell. Maar het lichaam is nogal beschadigd, severely damaged, zei ze, al dan niet door de golven en de rotsen. En waar de man is gebleven is dan nog steeds een raadsel. Hoewel, dat zou dan wel eens de voortvluchtige moordenaar kunnen zijn, die ze natuurlijk voorlopig niet gaan vinden, als ze ’m óóit nog zullen vinden. Devilishly vanished into thin air. Zegt mrs. Bell. Mét gevoel voor poëzie.’
Ze zwijgen. Thuis lijkt een politiebericht al uit een andere wereld te komen, zonder enig raakpunt met de woonkamer waar het binnendringt in beeld en geluid; dit bericht hier te moeten horen, als volkomen buitenstaander, versterkt nog dat gevoel van onoverbrugbare afstand en totale irrelevantie. Minder dan niets heeft zij met dat geweld te maken, met die moordenaar, die zelfmoordenaar, met dat koude water en die harde rotsen. Het gaat haar allemaal niet aan. Van haar, een toerist, niets meer dan een alien ver weg van huis, hoeft niemand bruikbare informatie te verwachten, zelfs niet het allerkleinste flintertje dat de zaak in de richting van een oplossing zou kunnen helpen. Zonder die mogelijkheid van persoonlijk nut blijft alleen de sensatie over, de horror van het verhaal. Die wil ze van zich afschudden, ze wil koffie en gedachteloze gedachten, hooguit herinneringen aan dat bad en dat bed van vorig jaar en die liederlijke dronkenschap. Incest, de zusjes Incest nemen een bad, in het zeer gezellige en ook zeer schilderachtig gelegen Incest Inn, en gezien het gevorderde uur beloven ze de andere gasten niet wakker te spetteren.