FRAGMENTEN
Met zijn eerste sigaret sinds jaren
tussen zijn tanden loopt hij het
beheerste klimaat van de supermarkt
uit, de straat op, waar de zon hem
verblindend in zijn gezicht schijnt.
Achter de zonnebril die hij van zijn
hoofd op zijn neus laat zakken neemt
hij een voorsprong op de gebeurtenissen
en stelt hij zich de avond van deze dag
voor, een dag te mooi en te zomers om
je huisarts met de casus van een
twijfelachtige hartzwakte
te vermoeien.
Vanavond, laat, nadat hij
de allerlaatste
pagina van zijn boek heeft omgeslagen,
zal hij het tussen hemd en broekband
steken en het trappenhuis in duiken
om de romantiek van de dakrand te
zoeken, want zo’n avond zal het zijn,
zo’n uitzonderlijke avond waarop
romantiek en dakrand ineens alles
met elkaar te maken hebben,
sterrenhemel en eenzaamheid, grote
beer en kleine, losgetrokken stropdas
en bier rechtstreeks uit de fles.
Hij zal de begrippen in handen hebben
om zichzelf uit te leggen zoals hij
zichzelf nooit eerder heeft uitgelegd:
glashelder. Hem zullen de termen tot
beschikking staan om zichzelf preciezer
dan ooit te definiëren en begrijpen
en vanuit die haarscherpe definitie
en dat begrip zal hij ook heel precies
de nodige afstand van zichzelf kunnen
nemen — dood aan de leugenaar! — om
zichzelf vervolgens opnieuw te kunnen omarmen.
De ene na de andere rake vraag zal hij
voortaan stellen; zelfverzekerder
met de dag zal hij weten welke kant
op te bewegen om minder en minder
leugenaar te worden tot er
uiteindelijk niets meer
van hem over is; meer en meer zal
blijken dat hij zijn verzet tegen
het leven en de natuurlijke
instincten heeft gestaakt en dat
hij zijn ex misschien weer eens
moet bellen; er zal een werkelijker
leven mogelijk zijn dan de kater
die hij het zijne moet noemen;
er zal een eind komen aan het
bestaan als kater, een kater
waartegenover voor zover hij zich
herinnert nooit een onvergetelijk
feest heeft gestaan om het
rotmonster het verdragen waard te
maken.
Uit:
De illusionist | D1 H7 Het onvergetelijke feest
Beweging, concludeert hij na zijn eerste
lezing, die warme lenteavond bovenop zijn
dakrand met een slok bier in zijn mond
en een sigaret tussen zijn vingers;
allereerst moet ik mezelf in beweging
krijgen — en met die opdracht indachtig
stuit hij in de dagen erna bij het scheiden
van het afval op de Kawasaki catalogus 1997,
de full colour en glossy tegenhanger van zijn
eerdere brievenbusvondst. Wat bij de een
jarenlang betekenisloos in een doos op
zolder ligt te verstoffen om uiteindelijk
onverkoopbaar op de koninklijke vrijmarkt
te belanden, is voor de ander onmiddellijk
en vitaal relevant. Zandmans oog valt op
de ZZR 1100, niet het instapmodel maar het
vlaggenschip van het assortiment van toen.
Metaal. Chroom. Rubber. Kracht. En snelheid.
Een machine om mee te versmelten.
Vijf minuten en een zoekactie later verrast
hij zichzelf door telefonisch een proefles
te bestellen bij een rijschool in de buurt
en een paar dagen daarna nog eens als hij
daadwerkelijk zijn eerste ronkende meters
op twee wielen aflegt in plaats van op de
vertrouwde vier van zijn Volkswagen­. Het is niet meteen een
droomexemplaar waar hij op rijdt maar de
beweging is er en de verslaving is acuut.
Hij koopt een lespakket en op de vraag
wat voor soort praktijkopleiding hij wil
volgen, spoed of regulier, want alles is
mogelijk meneer Zandman, antwoordt hij
spoed. Spoed, natuurlijk, grote spoed;
want hij moet gúlziger zijn, lústiger,
hij moet grotere slokken en happen
nemen van wat hij drinkt en eet, hij
moet die oneindige voorraad gratis
lucht met krachtiger tochten zijn
longblaasjes inzuigen en hij moet
grotere stappen nemen dan het geschuifel
dat hij van zichzelf gewend is,
grotere stappen waarvan hij sinds
vandaag weet dat die ook niet genoeg
zullen zijn, behalve dan als het de
stappen zijn die met elkaar de aanloop
vormen op weg naar de sprong.
Uit:
De illusionist | D2 H5 De roep van de Ninja